'Als je valt, zegmaar je nek breekt of zo, is het niet mijn schuld. De Heer zal je dan in zijn armen moeten nemen…' zei Herman, mijn tienjarige vriend. Zijn neus snotterde.
Ik was elf, een jaar ouder. We waren halverwege in de acaciaboom, een reus van drie bomen in de veld zo een kilometer van mijn ouderhuis in de dorp Lindhaven.
Ik keek naar de gesplinterde tak boven mij, zo een meter omhoog. Ik kon door mijn rechtervoet tussen de mik van de boomstam en de tak die eruit groeide te plaatsen en dan hard te duwen. Dan zou ik de gesplinterde tak grijpen met mijn rechterhand, mijzelf omhoog trekken, en dan was ik zo befaamd als de ene 'Johan'.
Maar Johan was dood.
Johan greep ook naar deze gesplinterde tak een jaar geleden. In mijn geestesoog was het toen niet gesplinterd, toen was het gewoon ruw. Toen viel hij.
Er waren veel gepraat hierover onder de jongens. Sommige zei dat de tak nat was, anderen speculeerde dat hij zo boos werd dat hij een keer zijn vuist tegen een muur sloeg ('Kapauw!' - natuurlijk moest er ook geluidseffecten zijn) en hierdoor werd zijn hand verlamd. Dus hij kon de tak niet goed vastgrijpen. Een andere verhaal was nog sterker, dat een hond Johans vuist gebeten had. Natuurlijk werd deze hond groter en gemener ingebeeld. Na een paar maanden was Johans dood legendarisch onder de fantasierijke jongens.
De verhaal luidde ook dat heel boven de reuze acacia je de hele Lindhaven kon zien, niet alleen de blauwe lucht en helder zon, maar ook een gerucht dat je de gebouwen van Johannesburg zouden aanschouwden. (Natuurlijk kon dit niet, Johannesburg was te ver weg en Lindhaven was in een dal.)
'Moet ik mijn Bijbel halen?' Vroeg de snotneus.
'Waarom wil je dat doen?'
'Als je valt moet ik toch eruit lezen…'
'Wat?'
'Ja, dan gaat je ziel niet naar de hel, snap je?' Herman veegde snot weg met zijn arm.
Ik negeerde hem. Hij kende al veel versjes uit zijn hoofd en was de gelovigste onder de jongens, hij was maar altijd bang dat hij in de hel terecht zou komen.
Ik moest goed inschatten. Als ik de gesplinterde tak niet goed beet had, als een splinter door de dikke huid van mijn hand stak… nou ja, misschien zou ik ook een dode legende worden.
('Ik hoorde dat hij gilde zo hard dat zijn stembanden kapot scheurde en dat zelfs zijn moeder zijn gil hoorde…')
Hier begon ik onderscheid te maken tussen fantasie en werkelijkheid. Tussen de grimmige jongensverhalen en de besef dat het ook niet - vijf meter hoog - zo gek klinkte.
Ik sprong…
Veel werd verteld onder de jongens, Herman zei dat toen ik de tak greep, ik mijn hele lijf omhoog zwaaide zoals Tarzan. Ook dat mijn hemp scheurde en dat er veel bloed was op mijn arm omdat ik het schaafde tegen deze legendarische tak. Ik werd sterker geacht als Johan, ook dat ik de gebouwen van Johannesburg zag.
Ik zwaaide mijn lijf ook niet omhoog. Er was geen bloed op mijn arm. Ik trok mezelf gewoon op. Ik zag geen gebouwen.
Toen wist ik dat er veel gepraat werd over dingen. Dat ik de lef had om een legende te worden.
En ook de besef dat het me niet meer kon schelen...
EINDE.
© 2020 Michael J Secreve - All Rights Reserved
Reacties
Een reactie posten